Oogcontact en autisme

‘Kijk mij in de ogen. Hier, kijk. Kijk, hier. Kijk, kijk, kijk. Kijk eens diep in mijn ogen. Ja hoor, je kan het. Je kan het goed. Zo, ja, mooi …’

Zo herinner ik me het jaren geleden, in de therapeutische sessies die ik als kind volgde. Toen was de toon nog vriendelijk, liefelijk, af en toe afgewisseld met streng. Later evolueerde de toon naar meer eisend. Al dan niet direct oogcontact maken werd een verontrustend signaal. Verontrustend voor de ander weliswaar, dat hier iets niet pluis was. Een signaal van desinteresse, van niet menen wat je zegt. Als je het niet kan zeggen terwijl je mij in de ogen kijkt, betekent het dat je er geen verantwoordelijkheid voor op wil nemen, is me, niet altijd in exact die woorden, vaak gezegd.

Het is niet mijn gewoonte om anderen aan te kijken. Omdat het me stoort, en de schoon – of lelijkheid van mimiek of lichaamsdelen mij afleiden, of fascineren. Wat al gauw kan leiden tot staren, al dan niet met open mond. Uit ervaring weet ik dat mensen daar meestal niet mee om kunnen. Ze voelen zich bedreigd, of zoeken er allerlei betekenissen achter die mijlenver af staan van mijn bedoelingen.

Ook als ik met iemand in gesprek ben, kijk ik die nauwelijks aan en maak ik maar beperkt oogcontact.  Omdat ogen vaak mooi en fascinerend zijn, esthetisch dan, en me afleiden, vaak doen verstommen, maar geen informatie geven over wat iemand denkt, voelt of ervaart. Net zoals ik graag naar mooie knikkers kijk, zie ik graag ogen, het licht dat erin speelt, de structuur en bewegingen ervan. Met iemand met mooie ogen is het voor mij dus enorm moeilijk in gesprek te komen.

Er bestaan natuurlijk duizend-en-één trucjes om, in theorie, passend oogcontact te maken, of minstens de ander op een verkeerd spoor te brengen en te doen geloven dat je in hun ogen kijkt. Jammer genoeg is de toepassing van deze trucjes in de steeds veranderende context een paar ander mouwen.  Daar is het eerder een geval van trial en error, van vallen en opstaan, en van af en toe anders overkomen dan bedoeld.

De complexiteit van lichaamstaal moeilijk ontwaren is een van die beperkingen waar ik moet mee zien te leven. De lichaamstaal van anderen – hun gebaren, hun mimiek, hun stem en lichaamsbewegingen – blijft iets verbazend mysterieus en vaak onleesbaar voor mij. Ook in de relatie met mijn liefste is dat zo. Ook al is er daar meer openheid naar verder vragen wat er aan de hand is. Onze liefdesrelatie zorgt er wel voor dat we heel zorgzaam zijn voor elkaars (lichamelijke) grenzen. Dat staat voor ons beiden voorop.

Dat mijn ogen en mijn lichaam vaak iets anders bedoelen, daar heb ik het al lang moeilijk mee. Al als kind probeerde ik vergeefs controle te krijgen over mijn lichaam, en vond ik het een vervelend ding, een zak die maar niet deed wat ik wou. Aanvankelijk probeerde ik dat te counteren door zo weinig mogelijk prijs te geven en mij zo strak mogelijk te gedragen, al bleek dat al gauw niet de goede weg.

Mijn lichaam leren kennen, lichaamsperceptie verfijnen, onder andere via eutonie, kinesitherapie, drama en bewegingsleer, hielp meer om te weten wat mijn lichaam uitstraalt, hoe ik er kan mee omgaan en wat anderen er eventueel in zien. Wat anderen bedoelen met hun lichaamstaal is me vaak nog niet duidelijk. Het lukt me wel meer dan vroeger om tot efficiënt bewegen te komen en om met spanningen in mijn eigen lichaam om te gaan. Dat blijft helaas wel houterig, soms overdreven en op  z’n minst bijzonder. Ook bij (onderhuidse, onbewuste) stress kunnen tics voor de omgeving heel erg duidelijk (en irritant) worden, terwijl ik me daar nauwelijks bewust van ben. Bezig blijven met lichaamsonderzoek, blijven bewegen en oefenen, blijft voor mij dus (en wellicht nog voor anderen), net als bij sociale vaardigheden trainen, een levenslange opdracht.

 

 

Geschreven door: Tistje op www.tistje.com